Het aantal voorlopige ondertoezichtstellingen is sinds de decentralisatie van de jeugdzorg flink toegenomen. Meestal lukt het om kinderen bij acute onveiligheid binnen 24 uur voorlopig onder toezicht te stellen en indien nodig uit huis te plaatsen. Vervolgens krijgen ze echter lang niet altijd snel de hulp die ze nodig hebben. Dat blijkt uit het verantwoordingsonderzoek 2019 van de Algemene Rekenkamer.
Anders dan de bedoeling was bij de invoering van de Jeugdwet is het aantal kinderen met een spoedmaatregel niet afgenomen. Halverwege 2017 hadden ongeveer 650 kinderen zo'n maatregel; begin 2019 waren het er circa 780. De Raad voor de Kinderbescherming, rechtbanken en gecertificeerde instellingen hebben hun werkprocessen zo ingericht dat ze spoedmaatregelen binnen 24 uur kunnen afhandelen.
De Rekenkamer heeft de oorzaken van de toename niet onderzocht, maar sprak daar wel over met medewerkers uit de jeugdbeschermingsketen in twee jeugdregio's. Volgens hen escaleren problematische situaties in gezinnen regelmatig onnodig als gevolg van te late signalering door wijkteams. Ook kan een rol spelen dat er te weinig vrijwillige hulp beschikbaar is om escalatie van problemen te voorkomen. Verder wijzen de medewerkers in de jeugdregio's erop dat het vaak niet lukt om na een acute uithuisplaatsing aansluitend een passende plaats te vinden.
Anita Kraak van het Nederlands Jeugdinstituut vindt de stijging van het aantal spoedmaatregelen zorgelijk. 'Dit onderzoek laat zien dat er meer aandacht nodig is voor vroege signalering van problemen. Dat is niet alleen een taak van het wijkteam of van de organisaties in de jeugdbeschermingsketen. Zorgen over veiligheid en ontwikkeling zijn onlosmakelijk verbonden aan het opvoeden en opgroeien van kinderen. Je kunt escalatie van problemen voorkomen door van die zorgen een normaal gespreksonderwerp te maken. Daar hebben ook de opvang en het onderwijs een rol in, en vrienden en buren. Iedere burger kan daar een bijdrage aan leveren. We moeten het ons als maatschappij aantrekken dat sommige ouders hun zorgen over veiligheid en ontwikkeling van hun kinderen niet durven te delen uit angst dat instanties de opvoeding van hun kind dan overnemen.'
Bron: Algemene Rekenkamer; Nederlands Jeugdinstituut