Sociaal geëngageerde kinderopvangorganisaties presteren het beste op het gebied van pedagogische kwaliteit en inclusie. Dat concludeert Willeke van der Werf uit onderzoek waarop zij 21 februari promoveerde aan de Universiteit Utrecht.
De verschillende typen kinderopvangorganisaties in Nederland verschillen onderling sterk in pedagogische kwaliteit en inclusief klimaat, constateert Van der Werf. Dit hangt ook af van de groepen kinderen en ouders met wie zij werken.
Sociaal geëngageerde kindercentra worden het meest geconfronteerd met de complexe problemen van kinderen in achterstandssituaties. Daardoor is er in deze kindercentra meer aandacht voor de ontwikkeling van kinderen. Deze organisaties hebben de meeste lokale samenwerkingsrelaties en maken vaker deel uit van samenwerkingsverbanden van kindercentra, onderwijs en jeugdzorg.
Om de kwaliteit van de kinderopvang te waarborgen, moet beleid zich minder bezighouden met kwaliteitsregels en meer met een aanpak die gericht is op gelijkwaardigheid voor alle kinderen, stelt Van der Werf. Daarom is het van belang dat de overheid meer samenwerking op lokaal niveau stimuleert.
NJi-medewerker Josette Hoex: 'Het voornaamste doel van de Wet kinderopvang was aanvankelijk dat beide ouders konden werken. Maar de laatste jaren is daar een tweede doel bijgekomen. Kindercentra hebben nu ook een maatschappelijke functie, waarbij kinderen een professionele opvoedomgeving wordt geboden die inzet op welbevinden en gelijke ontwikkelingskansen voor allemaal.'
'De wet schrijft voor aan welke kwaliteitsvoorwaarden de kinderopvang moet voldoen, bijvoorbeeld hoeveel kinderen er per pedagogisch medewerkeer mogen zijn', vervolgt Hoex. 'Maar dat een kindercentrum aan deze voorwaarden voldoet, wil niet zeggen dat de pedagogische kwaliteit ook goed is. Het belangrijkste is uiteindelijk dat kinderen krijgen wat ze voor hun ontwikkeling nodig hebben. Daarom is het nodig dat de overheid opnieuw gaat nadenken over hoe zij sturing kan geven aan dat tweede, maatschappelijke doel van de kinderopvang.'
Bron: Universiteit Utrecht