Fasen van gebruik, van experimenteren tot verslaving

Een jongere die alcohol of drugs gebruikt is niet altijd verslaafd. Er zijn verschillende fases van middelengebruik, van experimenteren tot verslaving. Deze fases verschillen in hoe vaak een jongere gebruikt, met welke reden en hoeveel problemen het gebruik oplevert.

Van experimenteren tot verslaving

Veel jongeren roken weleens een joint of drinken een glaasje alcohol. Dat gebeurt het meest bij jongeren tussen 14 en 30 jaar. Wanneer zij als jongvolwassenen meer verantwoordelijkheden in het leven krijgen, neemt het middelengebruik meestal af. Op de website van het Trimbos-instituut vind je cijfers over het middelengebruik van jongeren.

Grenzen tussen experimenteergedrag, recreatief middelengebruik, problematisch gebruik en een stoornis in het gebruik van middelen zijn lastig te stellen. Deze verschillende vormen van gebruik lopen meestal geleidelijk in elkaar over. Daardoor is het moeilijk om een scheidslijn te trekken. Toch zijn er kenmerken en handvatten die helpen om de ernst van middelengebruik in te schatten. Hieronder geven we de belangrijkste kenmerken per fase van middelengebruik.

Experimenteergedrag

Jongeren beginnen meestal met eenmalig of incidenteel gebruik van bijvoorbeeld alcohol, tabak of cannabis. Ze experimenteren bijvoorbeeld een keer op een feestje of uit nieuwsgierigheid.

Recreatief gebruik van alcohol en drugs

Een keer experimenteren kan leiden tot vaker iets gebruiken. Bijvoorbeeld tijdens het uitgaan of om te ontspannen. Dit wordt ook wel sociaal of recreatief gebruik genoemd. De jongere ervaart dan nog geen negatieve gevolgen in andere gebieden van het leven, zoals werk, hobby's of studie.

Problematisch gebruik van alcohol en drugs

Het gebruik wordt problematisch als een jongere vaak en ook op ongepaste momenten drugs of alcohol gebruikt. Dat kan zijn om stress te verminderen of niet aan problemen te denken. Maar ook omdat uitgaan zonder alcohol of drugs niet de kick geeft die het gebruik van middelen wel geeft. In deze fase kan de jongere probleemgedrag ontwikkelen, zoals spijbelen, liegen of slechtere schoolresultaten. Mensen in de omgeving van de jongere beginnen zich meer zorgen te maken. Er is nog geen sprake van een stoornis in het gebruik van middelen, maar er zijn wel signalen die wijzen op een groter risico hierop.

Verslaving

Als een jongere blijft gebruiken ondanks de problemen die het veroorzaakt, kan er sprake zijn van een stoornis. Het middelengebruik is dan een centrale plaats gaan innemen in het leven van de jongere en veroorzaakt grote problemen op verschillende terreinen. Bijvoorbeeld op school, thuis of op het werk. De jongere besteedt veel tijd aan het denken aan of gebruik van middelen. Het lukt niet meer om zelf te stoppen, want de jongere is lichamelijk of geestelijk afhankelijk van alcohol of drugs.

Het Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie geeft meer informatie over problematisch middelengebruik voor professionals, ouders en jongeren.

Stoornis in het gebruik van middelen

Om verslaving vast te stellen, gebruiken professionals het psychiatrisch handboek Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-5). Dit boek spreekt niet van verslaving, maar van een stoornis in het gebruik van middelen. Dit is om verschillen in de ernst van de stoornis aan te kunnen geven: van mild tot ernstig. Het handboek geeft een aantal criteria voor de stoornis. De professional kan bepalen of de problematiek van de jongere daarbij aansluit. Wanneer een jongere voldoet aan ten minste twee criteria is er sprake van een stoornis in het gebruik van middelen. Hoe meer criteria aanwezig zijn, hoe ernstiger de stoornis.

De criteria van een stoornis in het gebruik van middelen:

  1. De jongere gebruikt het middel vaak in grotere hoeveelheden of langer dan de bedoeling was.
  2. De jongere heeft een duidelijke wens om het gebruik van het middel te minderen of in de hand te houden, of heeft vergeefse pogingen daartoe gedaan.
  3. De jongere besteedt veel tijd aan activiteiten die nodig zijn om aan het middel te komen, het middel te gebruiken, of te herstellen van de effecten ervan.
  4. De jongere heeft een hunkering, of een sterke wens of drang tot gebruik van het middel.
  5. De jongere gebruikt het middel herhaaldelijk en komt daardoor de belangrijkste verplichtingen op het werk, op school of thuis niet na.
  6. De jongere gebruikt het middel aanhoudend, ondanks de blijvende of terugkerende sociale of persoonlijke problemen, die zijn veroorzaakt of verergerd door het gebruik.
  7. De jongere heeft belangrijke sociale, beroepsmatige of vrijetijdsactiviteiten verminderd of opgegeven vanwege het gebruik.
  8. De jongere blijft het middel gebruiken in situaties waarin dit fysiek gevaar oplevert.
  9. De jongere blijft het middel gebruiken ondanks het besef dat er een blijvend of terugkerend lichamelijk of psychisch probleem is dat waarschijnlijk is veroorzaakt of verergerd door het middel.
  10. Er treedt tolerantie op. Dat is te zien aan een van deze kenmerken:
    a. De jongere heeft meer van het middel nodig om het gewenste effect te bereiken.
    b. Het gebruiken van dezelfde hoeveelheid van het middel heeft minder effect dan eerder.
  11. Onttrekkingssymptomen, ofwel ontwenningsverschijnselen, zoals blijkt uit minstens een van deze kenmerken:
    a. De jongere vertoont een kenmerkend onttrekkingssymptoom van het middel.
    b. De jongere gebruikt het middel of een vergelijkbare stof om onttrekkingssymptomen te verlichten of te voorkomen.

Er zijn richtlijnen opgesteld die professionals helpen om vast te stellen of het middelengebruik zo problematisch is dat een diagnose nodig is. Bijvoorbeeld de richtlijn Middelengebruik.

Lees ook

Manon Donker

Manon Donker

inhoudelijk medewerker